
Persoonlijke verhaal van Helen Berman
Hélène Julia Cohen, geboren op 6 april 1936 in Amsterdam moet met haar ouders onderduiken en het gezin wordt, in het voorjaar van 1942, gastvrij opgenomen in het gezin van Albert Jappe Alberts en zijn vrouw Jacky aan de Eendrachtsweg 33a te Rotterdam. Zij riskeerden hun leven voor Helene en haar ouders en voor andere mensen, die betrokken waren bij het Nederlandse verzet. Ook verstopten ze een gestrand Amerikaans piloot in hun huis.
Helene Cohen mag, naar de buitenwereld, niet laten blijken dat ze Joods is en gaat door het leven als het achtjarig meisje Heleentje Bakker
Helen Berman-Cohen, getrouwd met Bart Berman, heeft haar levensgeschiedenis tijdens en na haar onderduikperiode opgeschreven voor het nageslacht, opdat we niet vergeten! Zij gaf in het voorjaar van 2025 haar verhaal aan Museum Hoeksche Waard om te publiceren op de website. Haar motto daarbij is: vertel de geschiedenis verder!
Persoonlijke verhaal van Helen Berman
Op een goede dag in het voorjaar van 1944 verscheen er een nieuwe gast op ons onderduikadres op de Eendrachtsweg in Rotterdam. Dat was Jim, een jongeman van bijna 21. Ik zag hem als een leeftijdsgenoot van Aat, Niesje, Ger en Ans. Zelf was ik een meisje van 8 jaar dat daar al ruim 2 jaar woonde met mijn ouders, op een van de zolderkamers met een dakraampje. Om naar buiten te kunnen kijken moest ik op een wit houten trapje gaan staan. Aan de buitenkant was de dakgoot, waar mijn vader soms in zat om wat buitenlucht op te snuiven. Hij had het bericht gekregen dat zijn ouders, mijn oma Agnes en opa Izak Cohen-Josephs, weggehaald waren uit hun huis in de Amsterdamse Rivierenbuurt. Oma had nog rose bedsokjes voor me gebreid, die ik altijd bewaard heb. Niemand kon mijn vader in de dakgoot zien vanaf de straat, zo hoog was het huis. In de andere dakkamer woonden de meisjes Elzas, Aat en Niesje, hun schuilnamen, eigenlijk heten ze Leni en Erna. Dan waren er nog Ger en Ans, mijn achterneef en nicht; dr Albert Jappe Alberts, door iedereen Has genoemd, was namelijk eerst getrouwd met een nicht van mijn moeder, Jeanne Linnewiel, die net als oom Has tandarts was geweest. Zij is jong gestorven en later is oom Has hertrouwd met tante Jackie. Jackie had een zoon uit haar eerste huwelijk, die in Engeland woonde. Ik heb hem nooit gekend.
Ik weet dat al deze jongelui vaak ‘s avonds zaten te praten beneden in de woonkamer, als ik al in mijn ledikantje lag. Eigenlijk was het ledikantje wat krap, maar dat was wat er was. Mijn vader gaf me iedere dag les uit schoolboeken, zodat ik bij zou blijven met kinderen die wel naar school konden gaan. Mijn ouders leerden me ook dat ik voortaan Heleentje Bakker heette in plaats van Cohen. Ik mocht me nooit vergissen, ook niet in de naam en het adres van de school waar ik zogenaamd op zat. Geregeld werd ik overhoord. Soms was ik bij Leni en Erna, waar eerst een ander zusje verbleef in plaats van Erna. Dat was Bertie, die vlechten had om haar hoofd. Toen haar ouders weggehaald werden door de Duitsers, wilde ze met hen mee. Zij was de enige van dat gezin Elzas, die de oorlog niet overleefde.
Leni maakte voor mijn poppen een schooltasje met kleine schriftjes zodat ik schooltje kon spelen. ‘s Ochtends gaf mijn vader mij les: taal, rekenen, schoonschrijven en Hebreeuws, en later ook aardrijkskunde en geschiedenis erbij. Ook deed ik handenarbeid met mijn vader, die heel veel geduld had. Beneden aten we allemaal samen in de woonkamer van de familie Jappe Alberts. Tante Jackie wist altijd nog wel aan eten te komen, onder andere bloembollen, garnalen en suikerbieten. Eerst keek tante Jackie of het veilig was en dan luidde ze een bel onderaan de trap. Ook als er visite kwam luidde ze de bel, zodat niemand naar beneden kon gaan. Jackie’s vader, opa Koek, was als enige ingewijd in het feit dat wij er waren en een heel enkele keer nam hij mij mee naar de dierentuin, toen nog tegenover het Centraal Station, waar ik mijn ogen uitkeek.
Toch zag ik bleek door het gebrek aan buitenlucht en tante Jackie zorgde ervoor dat ik tijdens de grote vakantie voor een poos bij een familie in Barendrecht mocht zijn, onder het motto van een Rotterdamse bleekneus. Dat waren “tante” Jeanie en “oom” Jan Hofwegen. Er stond daar een harmonium in de kamer. Na het eten las oom Jan voor uit de bijbel en ze zeiden een gebed. Voordat ik ging slapen moest ik ook een gebedje opzeggen op mijn knietjes. Ik heb het altijd onthouden. “Engelen hielden over mij de wacht”, was erin. Zondags ging ik mee naar de kerk op de Gebroken Meeldijk, waar we altijd langs een geitje kwamen. Ik had mijn goede jurk dan aan en mocht niet te dicht bij de geit komen. Maar op een keer beet ze er toch een gat in! Het orgel speelde als we binnen gingen en plaatsnamen. Ik was nooit eerder in een kerk geweest en ik was een beetje bang van het dreunende orgel en de grote hoogte van de gewelven. Ik kreeg een zware keel, maar tante Jeanie zei: “Als je niet huilt krijg je een poesje”, want ik mocht natuurlijk niet opvallen, zodat men zag dat dit ongewoon voor me was! Het poesje kwam, een grijs katertje, en ik noemde hem Minetje. Ik was helemaal verliefd op hem. Vele jaren later heeft tante Jeanie me verteld dat hij in de hongerwinter gestolen is. Later heb ik verschillende van mijn poezen Minetje genoemd. Maar nu al 45 jaar wonend in Israël hebben we heel veel poezen, binnenpoezen die tam werden, buiten- en binnenpoezen, in wezen allemaal zwerfkatten. Ik wil dat ze geen honger hebben.
Een keer had ik daar mijn schuilnaam nodig, De buurman riep me bij hem in de tuin te komen en vroeg hoe ik heette. “Heleentje Bakker”, zei ik. “Ja, maar hoe heet je eigenlijk?” “Heleentje Bakker”, zei ik opnieuw. Na de oorlog hoorde ik van tante Jeanie dat hij een NSB’er was; vanwege hen wilde hij mij niet aangeven, maar hij zei haar later: “Ik heb het altijd wel geweten” (hij heeft ook nog in de gevangenis gezeten). Overdag kon ik buiten spelen met kinderen uit de buurt, die al gauw vriendinnetjes werden. Na 6 weken was de pret uit en werd ik weer naar mijn ouders gebracht. Na de oorlog hield ik een tijd lang contact met de Hofwegen’s, die 2 dochters hadden.
Toen ik weer terug was in Rotterdam werd mijn leven weer zoals het daar al was. Veel lezen, totdat tante Jackie geen nieuwe boeken via de illegaliteit meer kon krijgen. Veel lessen van mijn vader enzovoort.De vliegenier Jim was intussen vertrokken, hij wilde terug naar Engeland waar zijn luchtmachtgroep was. Mijn vader werd steeds nerveuzer, bang dat Jim bij de grens gepakt zou worden en mijn moeder vond het moeilijk met tante Jackie, die soms boos op me was en me opsloot in de wc of de tussenkamer, waar mijn moeder tegen was. Ondanks alles waren er ook allerlei leuke dingen. De gymnastieklessen van Ger op zolder, het plezier met de meisjes Elzas, spelletjes, handenarbeid en tekenen met mijn vader etcetera.
Op een dag, het was net Sinterklaasavond, ging de bel van tante Jackie onder aan de trap: ”Schuilhok in”(dat was verstopt achter kledingzakken). We gingen het houten deurtje binnen en hielden ons muisstil, de meisjes Elzas en wij. Maar we hoorden al laarzen stampen op de trap en een minuut laten trapten ze tegen de houten deur, die ze blijkbaar wisten te vinden. Verraad dus. “Heraus oder ich schieße”, schreeuwde een stem. En mijn moeder zei: “Doe maar open Ernst, het geeft toch niks meer”. “Hände hoch”, klonk het. Ik deed dat niet, want ik wist niet of ik dat ook moest doen. Snel trok mijn moeder, die achter mij stond, mijn handjes omhoog. Afdalen allemaal naar de benedenverdieping, de wachtkamer van de tandartsenpraktijk. Ik was zo bang voor de soldaten met hun geweren dat mijn been begon te trillen. Tante Jackie mocht broom halen en we kregen allemaal een lepel. Intussen gingen ze huiszoeking doen en ik zag in een flits dat een soldaat mijn vaders zelfgebreide schapenwollen trui meenam. Een ander hield de wacht bij de deur. Ik geloof dat oom Has, Ger en Ans boven wachtten, die werden apart vervoerd. Jackie was bij ons. Ik mocht een pop en een boekje over de Sneeuwkoningin meenemen. Wie dat voor me gepakt heeft, ik heb geen idee. Er waren ook nog wat kleren. Volgens mij mocht tante Jackie een tas inpakken, maar dit is me ontgaan.
Toen de Duitsers klaar waren met hun huiszoeking, moesten we ze naar buiten volgen, waar een auto klaar stond. Ik werd me plotseling bewust van het heldere licht buiten en zei zacht tegen mijn moeder: “Een geluk bij een ongeluk dat we nu buiten zijn en in een auto kunnen rijden.“ Ze gaf geen antwoord. We gingen erin en ik weet nog hoe intens ik keek naar alle straten waar we door reden. Mijn volgende herinnering was een dagverblijf voor vrouwen in onze eerste gevangenis: het Haagse Veer te Rotterdam. Wat deden die vrouwen daar de hele dag? Ik weet het niet, maar er waren tijdschriften, eentje was steeds aan het breien en een bleke jonge vrouw met donkere krullen, die Cecile werd genoemd, zong steeds het ‘Soldatenlied’. Het ging nooit meer uit mijn hoofd en als ik het nu hoor, dan zet ik het meteen uit. Soms kwam mijn vader naar een telefooncel naast die kamer en ging mijn moeder met mij daar ook in en overlegden ze of ze mij hier vandaan konden krijgen via Dolf de Vries, een vriend van mijn ouders die illegaal werk deed – maar er gebeurde niets.
Op een dag kregen we bijna rauwe erwten te eten met veel zout. Ik at ze te vlug, hongerig als ik was. Niet lang daarna kreeg ik erge dorst en een paar uur later buikpijn met hoge koorts, dysenterie. Ik mocht op het onderste stapelbed liggen en mijn moeder zat naast mij, dag en nacht, en hielp zo goed ze kon. Ik ijlde in mijn slaap van de extreem hoge temperatuur. Het enige geneesmiddel dat ik kreeg was eikenschorspoeder.
Na een paar dagen herstelde ik zozeer dat ik kon staan, maar was heel erg zwak. Ik mocht mijn vader zien op het binnenhof, met mijn winterjas aan en een rode muts met twee puntjes. Ik zag dat hij mijn bleke gezicht bestudeerde; een paar zonnestralen kwamen door. “Heleentje – zei hij ernstig – vanaf nu moet je heel flink zijn. Beloof je het me? Geef niet op, Heleentje, wees heel flink. Beloof je me dat echt”, herhaalde hij. Ik voelde me plotseling sterker en ik beloofde het.
Wanneer ik in moeilijke omstandigheden kom in mijn leven, hoor ik weer zijn zachte, dringende woorden en ze geven me kracht.
Langs de gang was een lange gele plank waarop honderden papieren zakjes lagen. Ze leken me voor brood bedoeld. Een vrouw zei me om ze recht te vouwen en op elkaar te leggen. Die gangtafel was zo hoog dat ik alleen als ik stond erbij kon; dat moest trouwens toch al, want er waren geen stoelen. Links van de gang zat een soldaat met een geweer en rechts zat een ander te slapen, zijn geweer los in de hand. Van tijd tot tijd keek ik naar ze; ik dacht dat dit betekende dat ik niet mocht ophouden met dit werkje te doen, tot het eind. Plotseling zag ik dat de slapende soldaat wakker werd en me wenkte om naderbij te komen. Ik stond voor hem. “Hoe heet je”, vroeg hij (het was dus geen Duitser, maar een Nederlandse handlanger). “Heleentje Bakker”, antwoordde ik. “Is dat je echte naam?” “Ja.” “Waar was je school?” Een andere leugen, die ik had geleerd en vlot opdreunde, zoals ik het van mijn ouders geleerd had.
De volgende dag zei mijn moeder, dat we op transport moesten naar een andere plek. Ik dacht dat het kwam door de vragen die de soldaat me had gesteld en had het gevoel dat ik iets verkeerds had gezegd, maar mijn moeder zei dat het niets ermee te maken had. We waren toen zes weken in het Haagse Veer geweest. In ieder geval moesten we met onze schaarse bagage een vrachtwagen in, een soldaat tegenover ons. Ik hield mijn pop op de knieën, ze had echt haar en heette Paula; de enige die ik nog had, de andere lagen nog op de Eendrachtsweg. Alleen haar hoofdje was van celluloid, de rest van stof. Na een tijdje rijden, al buiten Rotterdam, gebaarde de soldaat om hem mijn pop te geven. Ik keek naar hem en schudde langzaam van nee. Opnieuw wees hij naar zichzelf. En weer keek ik hem aan, niet op mijn gemak. Toen zei mijn moeder: “Geef hem je pop maar”; misschien was ze bang. Heel erg langzaam gehoorzaamde ik en overhandigde de pop. Nu zat ze op zijn knie en leek kleiner. Ik staarde naar haar met een zware keel, mijn gedachten stopten en ik kon alleen nog maar staren en staren, zo graag wilde ik haar terug.
Ik weet niet hoelang we in de vrachtwagen zaten maar het leek eindeloos, ik herinner me niet of Aat en Niesje ook erbij waren, maar alleen dit. Eindelijk moesten we eruit. De soldaat gaf me de pop terug, die ik heel vast onder mijn arm klemde. Toch voelde ik me totaal niet blij, en zo kwamen we de vrachtwagen uit. We waren aangekomen bij het ‘Oranjehotel’, de strengste gevangenis van Nederland, in de duinen van Scheveningen. We liepen met een vrouw voor ons uit door een heel lange gang, met cellen aan beide zijden. Een zware deur ging open en we moesten naar binnen. Er volgde een kleine uitleg: een smal bed voor alleen de oudste, waarop het verboden was te zitten. Een raampje in de deur voor voedsel dat je snel moest aanpakken, anders viel het op de grond en dan kreeg je ‘kalte Kost’, water en brood voor een week; een kijkgat in dezelfde deur om ons in de gaten te houden. Twee rechte stoelen. Een paar keer per week zouden we ‘gelucht’ worden in de binnenhof en moesten in het rond lopen (met een bewaakster in grijs mantelpak in het midden). Zo begonnen twee en een halve week in een ijskoude cel, diep onder de nul graden. Leni (Aat) van wie ik zo hield, was ook bij ons; mijn vader was in de mannenafdeling.
Het Oranjehotel was tot 2014 als gevangenis in gebruik, maar is een paar jaar later veranderd in een museum-monument. Een deel van mijn verhaal is opgenomen en is als informatie te beluisteren op video in een paar van de strafcellen. Zie ook het boek ‘Het Oranjehotel’ door Bas von Benda-Beckmann.
De afmetingen van de cellen waren 1.90 bij 3.90 m, vaak bezet door 4 of 5 man. Mijn moeder sliep in het smalle houten bed en Aat, Niesje en ik op de grond. Aan de rand van het hoge plafond was een dakraam, waardoor ik de nachthemel kon zien met een enkele ster als ik op mijn matras lag, maar ook V1’s die in de duinen gelanceerd werden. Het leken vuurpijlen met een staart en ze maakten een gierend geluid; als ik dat hoorde drukte ik mijn handen hard tegen mijn oren en bad dat er geen op ons dak terecht zou komen.
Ik heb later begrepen dat mijn overdreven doodsangst voor raketten in de Golfoorlog in ’56 daar vandaan is gekomen. Ik ben toen het land uitgevlucht tot het afgelopen was en mijn man kreeg een telefoontje, dat ik in Spanje zat bij vrienden. Overdag las ik eindeloos mijn boekje over de sneeuwkoningin in een ijspaleis, waar lakeien de meest heerlijke gerechten kwamen aandragen. Verder maakte ik figuren met een draad of silhouetten op de muur met Aat; ik leerde morseseinen en had daardoor communicatie met de mensen in de buurcel. Je tikte dan met je knokkels het getal van de letters door, maar na enige dagen kreeg je er blaren op en moest je stoppen van de pijn. Op 30 januari was mijn moeder jarig en spande ik mijn wollen draad tussen de stoelknoppen van een van de twee rechte stoelen als versiering en stapelde ik de stukjes brood op elkaar om een taart voor te stellen. Maar de dag erna kwam een echte verrassing: er kwam een vrouw binnen, een nieuwe celbewoonster met een grote bruine zak bruine suiker. “Ik ben tante Miep”, zei ze en ze bracht behalve die suiker, waarvan ik een dikke laag op mijn droge boterham kreeg, ook vrolijkheid. Ze had een heel lange, driedubbele achternaam – ze was namelijk getrouwd met een man van adel – en tot slot haar eigen naam, die Veth luidde. Ze had illegaal werk gedaan. Wie ze was ben ik nooit te weten gekomen; de lange naam vergat ik, hoewel ik die vaak gerepeteerd had in mijn hoofd.
Op een dag na het luchten zei mijn moeder dat oom Has die ochtend gefusilleerd zou worden, hij zat toen in Vught. Dit had ze vernomen van Jackie, waarschijnlijk na het luchten, want zij zat in een andere cel. Het was verboden met mensen te praten, maar op een onbewaakt moment deed men dat toch. Als ik haar zag tijdens het lopen in de kring, zei mijn moeder: “Niet wuiven of omkijken naar haar, maar wel even knippen met de oogjes.” Ik kon niet begrijpen wat ik gehoord had, maar haar woorden bleven in mijn hoofd doordraaien en ik kon later niet slapen. En ik kon ook niet denken aan zoiets verschrikkelijk engs, hoewel ik dat toch probeerde. Op de plek bij Heinenoord (Hoekse Waard) waar dr Albert Jappe Alberts met negen anderen is gefusilleerd, staat nu het gedenkteken ‘Moeder’.
De dag erop moesten we weg per trein, bestaande uit veewagons met stro op de bodem vanaf het station in Wassenaar. De reis duurde 3 dagen en we reden alleen ‘s nachts vanwege de bombardementen. Als die begonnen verscholen de soldaten zich onder de trein, na eerst de deuren van de wagons met een luide klap dicht geschoven te hebben, als ze in het slot vielen, zodat we in het pikkedonker zaten. In de hoek stond een open emmer, waar iedereen zijn behoefte op moest doen. Naast me zat een meisje dat Bertie heette en iets jonger was dan ik. We werden vriendinnen. Na de oorlog hebben we nog brieven gewisseld, maar ik ben haar later uit het oog verloren. Haar moeder kreeg een zenuwinzinking en kermde luid, daarom zat ze bij ons. Ik draaide aan mijn ringetje en verloor het in het stro. Het was onvindbaar.
Het daglicht was schaars. Als de soldaten in een hoekje gingen eten – stukken brood met Schinken – en aan een opklaptafeltje zaten, ging ik in de buurt zitten in de hoop iets te krijgen, maar mijn moeder verbood me dat. We kregen al die dagen geen eten en drinken, maar we werden eenmaal geholpen door het Rode Kruis. Ze brachten ons een prakje in een driehoekig blik met een stuk wittebrood, een flesje melk dat ik ongehoord zoet vond smaken en een stuk chocola. Ik smeerde daarvan wat op mijn vingers, om ze later nog een voor een te kunnen aflikken. Mijn moeder waarschuwde me langzaam te eten.
Ineens kwam weer luchtalarm, de soldaten met lange zwarte jassen sloten weer alle deuren en enkele ramen, kropen onder de trein en toen begonnen er de hardste knallen, die ik ooit gehoord heb, vlakbij ons. Alle mensen vielen languit achterover in het stro en het plafond van de trein schudde op en neer. Ik gilde “mam” van angst. “Er gebeurt niets”, zei mijn moeder. Later hoorde ik dat het station, waar we lang stonden, geraakt was en dat er een bom was gevallen achter de trein. Maar wij waren allen ongedeerd. Mijn naarste dagen… Het transport voor ons is wel geraakt en er lagen nog mensen van in de ziekenboeg in Westerbork, onze eindbestemming. Daar gingen we eruit, de hoge stap en toen lopen naar het kamp, zonder omkijken noch praten. Die weg had de bijnaam ‘Boulevard des Misères’ en die leidde rechtstreeks naar de barakken. Weer kwamen we in een barak voor vrouwen. Maar het leven was daar anders. Op 5 februari kwamen we aan. Eerst moest ik ontluisd worden met petroleum, dat schrijnende wonden gaf en later kreeg ik een prik tegen ik weet niet wat. Ik rende om de tafel van angst daarvoor, maar de dokter trok me aan een punt van mijn trui naar zich toe en prikte toch in mijn rug. Dit moest nog twee keer herhaald en ik hield angst voor prikken en ook voor dokters en voor nog veel meer. Ik was een bang kind geworden, wat me later veel parten heeft gespeeld, en had een achterstand bij balspelen en andere vaardigheden.
Ook hier was mijn vader in een barak voor mannen en hij moest hard werken buiten het kamp, onder bewaking. De kinderen hadden een schooltje. We konden gewoon naar buiten en het leven was voor mij beter dan in de gevangenis. Wel leed ik aan chronische blaasontsteking. De treinen naar Auschwitz waren gestopt vanwege de bombardementen, dus de spanning was ook weg. Er werd in de buurt gevochten en we wisten dat de bevrijding nabij was. Die kwam op 12 april! Een kampbewoner was gevlucht om naar een Canadees kamp te gaan en te waarschuwen dat in dit kamp niet alleen Duitse soldaten zaten maar vooral Joden. Daarmee heeft hij ons leven gered, want ze waren van plan het kamp te bombarderen. En de Duitsers waren van plan het kamp in brand te steken als ze moesten vluchten. Maar dat hebben ze zo haastig moeten doen dat ze de tijd misten om dit plan uit te voeren; dat is de tweede keer dat we gered zijn van de ondergang. Er werden 876 gevangenen bevrijd. Nu is daar het monument, twee rails omgebogen aan het eind in de lucht, als symbool voor de Sonderbestimmung die geleid heeft naar de dood. Op het moment zelf was jong en oud bij de slagboom en rolden de tanks naar ons toe nadat het sein kwam dat de Canadezen al bij het huis van Gemmeke waren. Dat was de Duitse kampcommandant. De mensen braken door de slagboom en vielen de soldaten om de hals. Er werden sigaretten en chocola uitgedeeld en ineens klonk het Wilhelmus en erna wat zwakker het Hatikva. Daarna mochten we nog niet het kamp uit, maar mijn vader ging toch fietsen met mij achterop over de heide met bloeiende lupine. We woonden toen in een echt huisje dat van de Duitsers was geweest, kregen brood en ander voedsel en ik kreeg extra voeding om aan te sterken.
We mochten pas midden juni het kamp verlaten; het Westen was dus al een maand bevrijd. Men wilde terug naar wie er nog was en deze regeling bracht grote verontwaardiging. Intussen waren er 9000 collaborateurs in het kamp geplaatst – met prikkeldraad van ons gescheiden – wat psychologisch niet zo geslaagd leek! Toen we eindelijk terug kwamen, eerst bij mijn grootouders, was er heel veel verdriet. Mijn nichtje was er, Hélène Egger, maar haar broers en haar vader zijn vermoord. Het verhaal van haar is te lezen in het boekje ’Ik ben er nog’ geschreven door haar dochter Debbie Petter; het is gespeeld op heel veel plaatsen als eenakter, omdat zij een actrice is.
Aan enige opvang voor de overlevenden was niets gedaan. In ons huis vonden we spullen van NSB’ers, die daar gewoond hadden. Mijn vaders baan was ingenomen door een ander. Niet lang erna is hij naar Israël vertrokken, hij wilde een nieuw leven beginnen. Daar heeft hij nooit spijt van gehad. Alleen was mijn moeder niet te vinden voor nieuwe avonturen, zij wilde niet mee. Het feit dat ze zijn gescheiden was voor mij natuurlijk een nieuwe schok. Pas 7 jaar later, op mijn negentiende, mocht ik naar Israël om hem te bezoeken; twee jaar na zijn dood in 1976 zijn we zelf op Aliya (immigratie) gegaan met drie kinderen, om zijn lijn voort te zetten. Oom Has en tante Jackie kregen een posthuum eerbewijs als ‘Rechtvaardigen onder de Volkeren’ in het Londense House of Lords, omdat Ans in Engeland woonde. Ik mocht vertellen over de tijd in Rotterdam en over wat deze familie voor ons en anderen heeft gedaan. De zaal was muisstil. Ans’ eigen woorden waren: “Mijn vader zou gezegd hebben: niets meer dan je plicht”.
En mijn eigen ontplooiing? Na het lyceum ben ik naar de Eindhovense academie voor Industriële Vormgeving gegaan, nu Design Academy Eindhoven geheten. Ik was bang om te beginnen, bang dat ik onvoldoende talent had en toen nog niet inziende dat mijn ware toekomst in het tekenen en schilderen lag. Maar ik wilde alleen iets met kleuren doen. Want kleuren geven mij troost, zoals ik zei. Evenals de natuur – soms omhelsde ik een boom…
Een wel heel bijzondere gebeurtenis vond pas 59 jaar na de oorlog plaats, in 2004. Op een dag in dat jaar werd ik plotseling gebeld door Erna (Niesje) Elzas. Zij vroeg me of ik het ermee eens was als Albert en Jacky Jappe Alberts beiden postuum de onderscheiding van Yad Vashem zouden krijgen, als ‘Rechtvaardigen onder de Volkeren’. Ik vond het een heel waardevol idee en stemde graag in. Ze bekende dat ze eigenlijk al toestemming had gegeven en dat zij al bezig was met een deel van de voorbereidingen. Maar ze was erg ziek, net als haar zus Leni (Aat), en ze vroeg me of ik het af wilde maken. Ik zou ook een speech moeten houden.
Omdat Ans, de dochter van Jappe Alberts, in Engeland woonde, zou de plechtigheid in het House of Lords plaatsvinden, wat ik wel heel bijzonder vond. Het werd een onvergetelijke gebeurtenis in mijn leven. Daar stond ik, voor een propvolle zaal. Ook Babette, mijn dochter, was aanwezig. Ik mocht vertellen over de tijd in Rotterdam en over wat de familie Jappe Alberts voor ons en anderen heeft gedaan. Achter me hing een prachtig gobelin met de beroemde afbeelding van Mozes met de stenen tafelen. Ans Jappe Alberts zat op het podium, bij de jury. Zij vertelde vanaf het podium aan de aanwezigen dat haar vader vond dat hulp aan je medemens verleend, niets anders is dan je plicht.
Helen Berman, Tel Mond, Israel, voorjaar 2025