Skip to main content

Bergen-Belsen

Op de Lüneburger Heide, zo’n 60 kilometer ten noordoosten van Hannover, ligt het voormalig krijgsgevangenen- en concentratiekamp Bergen-Belsen. Het kamp was een van de grotere concentratiekampen binnen Duitsland. Het kamp stond ook bekend onder de naam Sterkamp: omdat de Joodse gevangenen een gele ster droegen.

De eerste dertig barakken stonden er al in 1936 en in 1941 kwamen de eerste gevangenen uit de Sovjet-Unie aan, nadat Duitsland Rusland de oorlog had verklaard. Gevangenen leefden deels in zelfgemaakte ondergrondse hutten, hutten gemaakt van loofbomen en zelfgemaakte tenten.

In 1943 nam de SS een gedeelte van het complex over en werden er 10.000 Europese Joden gevangengezet om zo ruilmateriaal voorhanden te hebben. Een van de gevangenen was Anne Frank. Zij werd begin augustus 1944 met haar familie op haar onderduikadres in Amsterdam gevonden en naar Auschwitz afgevoerd. Anne stierf enkele weken voor het einde van de oorlog, in maart 1945, kort na het overlijden van haar oudere zus Margot aan tyfus.

Op het oudste gedeelte van het kamp was eerst een krijgsgevangenkamp en later kwam hier ‘Het Grote Vrouwenkamp’. Vanaf augustus 1944 werden vrouwelijke gevangenen uit onder andere Auschwitz gedeporteerd naar Bergen-Belsen, onder wie Anne Frank. Zij werd begin augustus 1944 met haar familie op haar onderduikadres in Amsterdam gevonden en gedeporteerd. Anne stierf enkele weken voor het einde van de oorlog, in maart 1945, kort na het overlijden van haar oudere zus Margot aan tyfus.

Vanaf 1944 werd Bergen-Belsen ook een concentratiekamp voor gevangenen uit andere kampen die niet meer in staat waren om te werken.

Het kamp werd berucht vanwege de erbarmelijke omstandigheden, ernstige overbevolking, en voedseltekorten. Gebrek aan sanitaire voorzieningen en medische zorg leidde tot uitbraken van besmettelijke ziekten, met tienduizenden doden tot gevolg.

Vanaf 1944 werd een crematorium in gebruik genomen. De mannelijke gevangenen moesten de lichamen naar het crematorium brengen. Meer dan 52.000 kamp gevangenen stierven in Bergen-Belsen door gebrek aan eten, medische zorg en de onmenselijke behandeling van de SS’ers.

Bij de bevrijding van het concentratiekamp, op 15 april 1945, werden 53.000 Joodse gevangenen en krijgsgevangenen bevrijd door het Britse leger. Velen zijn meer dood dan levend en na de bevrijding stierven er  nog meer dan 13.000, onder wie Egbert Jan Fokkema. Er lagen op het terrein nog 10.000 lichamen, deze werden begraven op het terrein in massagraven.

Die graven zijn nog te zien, een soort grasheuvels in een uitgestrekt landschap. Bij elke grafheuvel is een steen geplaatst: ‘Hier rusten 5000 doden’, 2000, 1000 en  500. Vanwege de Joodse wetten -halacha- mogen graven niet verstoord worden, tenzij er een grondige reden is, waaruit blijkt dat de graven gevaar lopen. De grafrust wordt gerespecteerd en het hele kampterrein van Bergen-Belsen is tot een begraafplaats verklaard.

Er zijn door familie en vrienden herdenkingsstenen geplaatst, onder andere een herdenkingssteen voor Anne en Margot Frank.

In 1952 werd op bevel van het Britse leger een monument onthuld: een grote obelisk met daarachter een wand met allerlei inscripties vanuit verschillende landen. Hier vindt jaarlijks op 15 april de herdenkingsplechtigheid plaats.

Van het oorspronkelijke kamp is weinig meer over. De Britten brandden de barakken af om verdere verspreiding van ziektes, zoals difterie en tyfus te voorkomen. Het crematorium werd weggehaald en die plaats werd een herdenkingsplaats.

Het Bergen-Belsen Memorial doet dienst als museum en educatief centrum. Het bewaard de herinnering aan en onderwijst toekomstige generaties over de Holocaust.

Bronnen

Laatst bijgewerkt: 5 april 2025